9. Verliching en Ongevallen
9.1 Verplichte verlichting
9.2 Toegestane verlichting
9.3 Signalen
- Geef je:
- Om andere weggebruikers te laten zien wat je gaat doen.
- Ter afwending van dreigend gevaar.
- Soorten:
- Richtingaanwijzer
- Remlichten
- Lichtsignalen (koplampen) en geluidssignalen (claxon)
- Oogcontact en gebaren
- Verboden signalen
- Signaleren als afscheidsgroed
- Signaleren (knippersignaal) ter waarschuwing van bijvoorbeeld een snelheidscontrole.
9.4 Richtingaanwijzer
- Bij elke zijdelingse verplaatsing waarbij je met de auto geheel of gedeeltelijk over de wegas komt.
- Zoals:
- Wegrijden
- Inhalen
- In- en uitvoegen
- Wisselen van rijstrook
- Voorsorteren en afslaan
- Direct na de zijdelingse verplaatsing is afgerond moet je de richtingaanwijzer weer in de neutrale stand zetten.
- Je moet richting aangeven vanaf de volgende afstanden waarop je van richting verandert:
- Kruispunten binnen de bebouwde kom (50km/h wegen)
- Woonstraten binnen de bebouwde kom
- Buiten de bebouwde kom (80km/h wegen)
- Op autosnelwegen
- 300m voor de uitrijstrook
9.5 Alarmlichten
- Gebruiken wanneer:
- Je pech hebt met het voertuig.
- Wanneer je voertuig gevaarlijk geparkeerd staat.
- Wanneer je voertuig gesleept wordt.
- Bij filevorming
- Wanneer je stil staat op een plaats waarbij je slecht zichtbaar bent.
- Waneer je een voertuig ziet die alarmlichten voert moet je je snelheid aanpassen en alert blijven.
9.6 Dimlicht
- Voeren in het donker en bij schemering.
- Voeren bij slecht weer of slecht zicht.
- Voeren in een tunnel.
9.7 Stadslicht
- Voeren `s nachts of overdag wanneer je bij slecht zicht stilstaat buiten de bebouwde kom.
- Voeren op plaasen waar je met de auto stil staat en deze te laat opgemerkt zou kunnen worden door andere weggebruikers.
- Voeren `s nachts of overdag wanneer je stilstaat langs auto(snel)wegen op parkeerhavens, parkeerstroken, vluchthavens of vluchtstroken.
9.8 Groot Licht
- Voeren in het donker wanneer je met het dimlicht niet voldoende kunt zien.
- Verboden wanneer:
- Overdag.
- Wanneer een andere weggebruiker je tegemoet komt.
- Wanneer je een ander voertuig op korte afstand volgt.
9.9 Verblinden
- Je kunt verblind raken van:
- Een te hoog afgesteld dimlicht van een tegenligger.
- Laagstaande zon.
- Lichtinval op vuile ramen.
9.10 Rijden met regen, mist, sneeuw of ijzel
9.10.1 Rijden in de regen
- Uitwijken naar droge weggedeeltes wanneer de situatie dit toelaat.
- Snelheid aanpassen.
9.10.2 Rijden in de mist
- Bij < 50m zicht: Het voeren van het mistachterlicht
- Bij <200m zicht: Het voeren van het mistvoorlicht
- Vergroten volgafstand (2secondenregel wordt 3secondenregel)
- Aanpassen snelheid
- Niet inhalen (behalve bij voldoende zicht)
- De belijning van de weg aanhouden als leidraad
9.10.3 Rijden in sneeuw of ijzel
- Zorg ervoor dat de auto (ramen, lampen, spiegels en dak) sneeuwvrij zijn.
- Maak de zolen van je schoenen sneeuwvrij voordat je instapt.
- Rij met winterbanden en/of sneeuwkettingen in gebieden waar veel sneeuw ligt.
- Winterbanden zijn aanbevolen bij < 7 graden celcius.
- Winterbanden hebben betere grip op de weg vanwege zachter rubber (maar slijten sneller dan zomerbanden)
- Aanpassen snelheid.
9.11 Gevarendriehoek
- Mag je plaatsen als je auto een obstakel vormt voor ander verkeer.
- Een hebben/gebruiken van een gevarendriehoek is niet verplicht! (net als reserverlampen, brandblusser of een verbandtrommel)
- Plaatsen 30m van het voertuig in de richting van het verkeer welke je niet goed kunnen zien.
9.12 Borden bij overwegen en bruggen
- Beveiligde overwegen worden aangegeven met bord J10 (slagbomen en knipperlichten)
- Onbeveiligde overwegen worden aangegeven met bord J11
- Bij overwegen is het verplicht niet stil te staan op de overweg.
- Ook kunnen er bij overwegen en bruggen bakens staan die aangeven hoe ver weg de brug/overweg is.
- Elke rode streep geeft een afstand van 80m aan.
- De overweg is dus 3*80=240m verwijderd van dit bord.
- Andreaskruisen geven aan hoeveel sporen de overweg heeft.
9.13 Ongevallen
9.13.1 Gedrag bij ongevallen
- Andere bestuuders kunnen uit nieuwsgierigheid of veiligheid vreemde capriolen uithalen (snelheid verminderen of uitwijken).
- Er kunnen voetgangers over de rijbaan lopen.
- Wanneer je zelf bent betrokken bij een ongeval mag je NOOIT doorrijden. Ook niet bij geringe schade.
- Wanneer je schade hebt aangericht aan een geparkeerd voertuig moet je enige tijd wachten op de eigenaar hiervan. Anders je naam/adress achterlaten en de politie ervan op de hoogte brengen.
9.13.2 Hulp bij ongevallen (PAMAN)
P = Zorg voor je Persoonlijke veiligheid.
A = Attendeer het overige verkeer erop dat er iets aan de hand is (geef signalen).
M = Markeer de plaats van het ongeval. Waar is het gebeurd?
A = Alarmeer de hulpdiensten via 112. Geef door waar het ongeluk heeft plaatsgevonden, hoeveel slachtoffers er zijn en wat hun toestand is.
N = Verleen de noodzakelijke eerste hulp.
9.13.3 Eerste Hulp
A = Ademt de persoon nog?
B = Zijn er botbreuken of bloedingen?
S = Is de persoon in shock? (Lichamelijke kenmerken: Bleek, voelt koud aan, trage ademhaling)
- Wanneer een slachtoffer bewusteloos is en rusig ademhaalt kun je het slachtoffer het beste laten liggen.
- Wanneer een slachtoffer bewusteloos is en moeite heeft met ademhalen moet je het slachtoffer in de stabiele zijligging leggen.
- Wanneer een slachtoffer bloedingen heeft moet je deze afdekken met steriel snelverband.
- Wanneer een slachtoffer slagaderige bloedingen heeft moet je deze dichtdrukken tussen het hart en de wond.
- Wanneer een slachtoffer brandwonden heeft moet je deze koelen met zacht lauw stromend (leiding of sloot)water.
- Kleren niet verwijderen, en geen brandzalf smeren op de wond.
- Wanneer een slachtoffer een botbreuk heeft mag het gebroken lichaamsdeel niet worden bewogen.