Rijbewijs B Theorie NL

9. Verliching en Ongevallen

9.1 Verplichte verlichting

  • Verplichte verlichting welke werkend op een auto aanwezig moet zijn:

    • 2 dimlichten.
    • 2 grote lichten.
    • Kentekenplaatverlichting.
    • 2 stadslichten.
    • 2 richtingaanwijzers aan de voorkant en 2 richtingaanwijzers aan de achterzijde.
    • 1 richtingaanwijzer aan elke zijkant.
    • Alarmlichten (waarschuwingslichten) aan de voorkant en aan de achterkant.
    • 2 achterlichten.
    • 2 remlichten.
    • 2 rode retroreflectoren aan de achterzijde van de auto.
    • 1 mistachterlicht.
    • 1 achteruitrijlicht.
    • 2 markeringslichten aan de voorzijde en 2 aan de achterzijde wanneer de auto breder is dan 2.10 meter.
    • Zijmarkeringslichten wanneer de auto langer is dan 6 meter.
    • Gele retroreflectoren aan elke zijkant van de auto, wanneer deze langer is dan 6 meter. De achterste mag rood zijn.
    • Een derde remlicht als de auto na 30 september 2001 in gebruik is genomen.
  • Het is ook overdag verboden op met defecte verlichting te rijden.

  • Je rijdt altijd met dimlicht. (Dag, Nacht, Regen, Mist en Sneeuw)
  • Groot licht is alleen `s nachts toegestaan wanneer je andere weggebruikers (ook voetgangers en fietsers) niet hindert.
  • Mistachterlicht mag je aleen voeren wanneer het zicht bij mist en sneeuwval ernstig wordt belemmerd ( < 50m) .
  • Stadsverlichting mag alleen worden gevoerd `s nachts buiten de bebouwde kom wanneer het voertuig stil staat.
  • Bij dimlicht moeten de achterlichten en de kentekenplaatverlichting branden.

9.2 Toegestane verlichting

  • Toegestane (maar niet verplichte) verlichting:

    • 2 mistlichtvóórlichten.
    • Meerdere grote lichten, tegelijkertijd mogen niet meer dan vier grote lichten werken.
    • 2 extra stadslichten.
    • 2 extra achterlichten.
    • 1 zijrichtingaanwijzer aan elke zijkant van de auto.
    • 2 of 4 markeringslichten aan de voorzijde en 2 of 4 markeringslichten aan de achterzijde, als deze al niet verplicht waren.
    • 2 staaklichten.
    • 1 extra mistachterlicht.
    • Extra achteruitrijlichten.
    • 2 extra richtingaanwijzers aan de voorzijde en aan de achterzijde.
    • Witte retroreflectoren aan de voorzijde van het voertuig.
    • Werklichten.
    • 2 dagrijlichten.
    • Verlichte transparanten.
    • 2 bochtlichten.
    • 2 hoeklichten.
    • Remlichten
  • Auto`s met speciale dagrijlichten om de auto beter zichtbaar te maken mogen deze overdag gebruiken.

  • Mistlicht aan de voorkant dient om het zicht op de weg in geval van mist, regen of sneeuwval te verbeteren (bij < 200m zicht).

9.3 Signalen

  • Geef je:
    • Om andere weggebruikers te laten zien wat je gaat doen.
    • Ter afwending van dreigend gevaar.
  • Soorten:
    • Richtingaanwijzer
    • Remlichten
    • Lichtsignalen (koplampen) en geluidssignalen (claxon)
    • Oogcontact en gebaren
  • Verboden signalen
    • Signaleren als afscheidsgroed
    • Signaleren (knippersignaal) ter waarschuwing van bijvoorbeeld een snelheidscontrole.

9.4 Richtingaanwijzer

  • Bij elke zijdelingse verplaatsing waarbij je met de auto geheel of gedeeltelijk over de wegas komt.
  • Zoals:
    • Wegrijden
    • Inhalen
    • In- en uitvoegen
    • Wisselen van rijstrook
    • Voorsorteren en afslaan
  • Direct na de zijdelingse verplaatsing is afgerond moet je de richtingaanwijzer weer in de neutrale stand zetten.
  • Je moet richting aangeven vanaf de volgende afstanden waarop je van richting verandert:
    • Kruispunten binnen de bebouwde kom (50km/h wegen)
      • 100m voor het kruispunt
    • Woonstraten binnen de bebouwde kom
      • 50m voor het kruispunt
    • Buiten de bebouwde kom (80km/h wegen)
      • 150m voor het kruispunt
    • Op autosnelwegen
      • 300m voor de uitrijstrook

9.5 Alarmlichten

  • Gebruiken wanneer:
    • Je pech hebt met het voertuig.
    • Wanneer je voertuig gevaarlijk geparkeerd staat.
    • Wanneer je voertuig gesleept wordt.
    • Bij filevorming
    • Wanneer je stil staat op een plaats waarbij je slecht zichtbaar bent.
  • Waneer je een voertuig ziet die alarmlichten voert moet je je snelheid aanpassen en alert blijven.

9.6 Dimlicht

  • Voeren in het donker en bij schemering.
  • Voeren bij slecht weer of slecht zicht.
  • Voeren in een tunnel.

9.7 Stadslicht

  • Voeren `s nachts of overdag wanneer je bij slecht zicht stilstaat buiten de bebouwde kom.
  • Voeren op plaasen waar je met de auto stil staat en deze te laat opgemerkt zou kunnen worden door andere weggebruikers.
  • Voeren `s nachts of overdag wanneer je stilstaat langs auto(snel)wegen op parkeerhavens, parkeerstroken, vluchthavens of vluchtstroken.

9.8 Groot Licht

  • Voeren in het donker wanneer je met het dimlicht niet voldoende kunt zien.
  • Verboden wanneer:
    • Overdag.
    • Wanneer een andere weggebruiker je tegemoet komt.
    • Wanneer je een ander voertuig op korte afstand volgt.

9.9 Verblinden

  • Je kunt verblind raken van:
    • Een te hoog afgesteld dimlicht van een tegenligger.
    • Laagstaande zon.
    • Lichtinval op vuile ramen.

9.10 Rijden met regen, mist, sneeuw of ijzel

9.10.1 Rijden in de regen

  • Uitwijken naar droge weggedeeltes wanneer de situatie dit toelaat.
  • Snelheid aanpassen.

9.10.2 Rijden in de mist

  • Bij < 50m zicht: Het voeren van het mistachterlicht
  • Bij <200m zicht: Het voeren van het mistvoorlicht
  • Vergroten volgafstand (2secondenregel wordt 3secondenregel)
  • Aanpassen snelheid
  • Niet inhalen (behalve bij voldoende zicht)
  • De belijning van de weg aanhouden als leidraad

9.10.3 Rijden in sneeuw of ijzel

  • Zorg ervoor dat de auto (ramen, lampen, spiegels en dak) sneeuwvrij zijn.
  • Maak de zolen van je schoenen sneeuwvrij voordat je instapt.
  • Rij met winterbanden en/of sneeuwkettingen in gebieden waar veel sneeuw ligt.
    • Winterbanden zijn aanbevolen bij < 7 graden celcius.
    • Winterbanden hebben betere grip op de weg vanwege zachter rubber (maar slijten sneller dan zomerbanden)
  • Aanpassen snelheid.

9.11 Gevarendriehoek

  • Mag je plaatsen als je auto een obstakel vormt voor ander verkeer.
  • Een hebben/gebruiken van een gevarendriehoek is niet verplicht! (net als reserverlampen, brandblusser of een verbandtrommel)
  • Plaatsen 30m van het voertuig in de richting van het verkeer welke je niet goed kunnen zien.

9.12 Borden bij overwegen en bruggen

  • Beveiligde overwegen worden aangegeven met bord J10 (slagbomen en knipperlichten)
  • Onbeveiligde overwegen worden aangegeven met bord J11
  • Bij overwegen is het verplicht niet stil te staan op de overweg.
  • Ook kunnen er bij overwegen en bruggen bakens staan die aangeven hoe ver weg de brug/overweg is.
    • Elke rode streep geeft een afstand van 80m aan.
    • De overweg is dus 3*80=240m verwijderd van dit bord.
  • Andreaskruisen geven aan hoeveel sporen de overweg heeft.
    • 1 Spoor
    • 2 sporen

9.13 Ongevallen

9.13.1 Gedrag bij ongevallen

  • Andere bestuuders kunnen uit nieuwsgierigheid of veiligheid vreemde capriolen uithalen (snelheid verminderen of uitwijken).
  • Er kunnen voetgangers over de rijbaan lopen.
  • Wanneer je zelf bent betrokken bij een ongeval mag je NOOIT doorrijden. Ook niet bij geringe schade.
  • Wanneer je schade hebt aangericht aan een geparkeerd voertuig moet je enige tijd wachten op de eigenaar hiervan. Anders je naam/adress achterlaten en de politie ervan op de hoogte brengen.

9.13.2 Hulp bij ongevallen (PAMAN)

P = Zorg voor je Persoonlijke veiligheid. A = Attendeer het overige verkeer erop dat er iets aan de hand is (geef signalen). M = Markeer de plaats van het ongeval. Waar is het gebeurd? A = Alarmeer de hulpdiensten via 112. Geef door waar het ongeluk heeft plaatsgevonden, hoeveel slachtoffers er zijn en wat hun toestand is. N = Verleen de noodzakelijke eerste hulp.

9.13.3 Eerste Hulp

A = Ademt de persoon nog? B = Zijn er botbreuken of bloedingen? S = Is de persoon in shock? (Lichamelijke kenmerken: Bleek, voelt koud aan, trage ademhaling)

  • Wanneer een slachtoffer bewusteloos is en rusig ademhaalt kun je het slachtoffer het beste laten liggen.
  • Wanneer een slachtoffer bewusteloos is en moeite heeft met ademhalen moet je het slachtoffer in de stabiele zijligging leggen.
  • Wanneer een slachtoffer bloedingen heeft moet je deze afdekken met steriel snelverband.
  • Wanneer een slachtoffer slagaderige bloedingen heeft moet je deze dichtdrukken tussen het hart en de wond.
  • Wanneer een slachtoffer brandwonden heeft moet je deze koelen met zacht lauw stromend (leiding of sloot)water.
    • Kleren niet verwijderen, en geen brandzalf smeren op de wond.
  • Wanneer een slachtoffer een botbreuk heeft mag het gebroken lichaamsdeel niet worden bewogen.